Haruki Murakami (tekst), Jay Rubin & Philip Gabriel (vertaling)
Knopf, 2011, 944 blz.
Elk moment nu moet het komen, dacht ik bijna duizend bladzijden lang. Elk moment nu moet dit een goed boek worden, met echte personages en een echt plot en een echte wereld en zo. Overal werd er over dat boek gesproken, elke krant had een uitstekende review, iedereen zei mij: dát moet ge lezen.
Helaas, neen.
Duizend pagina’s met herhaling, en herhaling. En herhaling. En ook, euh, had ik al gezegd “herhaling”? Ik denk niet dat ik overdrijf als er zeker dertig bladzijden beschrijvingen van borsten zijn — waarvan twee derden Aomame’s zelfbeklag dat haar borsten te klein zijn en niet allebei even groot. Tel daar nog alle hersenpijndoend slechte omschrijvingen van sex bij, en meer specifiek van de genitaliën van Tengo en wie ze precies in de handen houdt, en ik denk dat we op 10% van het hele boek komen.
Aomame’s ouders waren in een soort Getuigen van Jehova, Tengo’s moeder is weg en het werk van zijn vader was aan deuren gaan kloppen en mensen kijk-en luistergeld doen betalen. Aomame en Tengo zaten twee jaar in de zelfde lagere school. Zij werd gepest of toch zeker genegeerd, hij was een kindgenie, sterk in wiskunde en in sport. Ze hielden één keer elkaars handen vast, als ze tien waren, en daarna nooit meer en (euh ja, sorry, het is zo) nu twintig jaar blijkt dat ze allebei al heel hun leven op elkaar verliefd zijn.
Tengo geeft les wiskunde op een soort studiebureau-school en schrijft na zijn uren; hij herschrijft op aansturen van zijn uitgever een manuscript van een zeventienjarig meisje, Fuka-Eri. Aomame werkt als personal trainer en oh ja, ook als huurmoordenaar om vrouwenmishandelaars te dispatchen.
Het manuscript wordt uitgegeven en wordt een bestseller. Het beschrijft een wereld met kleine mensen die uit de mond van dode geiten komen en die Ho ho zeggen en luchtpoppen (niet poppen-barbie, wel poppen-insekten) maken, en het gaat over een soort ontdubbeling van mensen op een Body Snatchers-achtige manier en over perceivers en receivers, enfin, ’t maakt allemaal niet zo heel erg veel uit, want ondanks de talloze herhalingen dat alles toch wel heel erg vreemd is, en ettelijke pagina’ expositie, liet het mij allemaal redelijk Siberisch koud. En wordt geen enkele vraag beantwoord.
Het duurt een eeuw voor Tengo en Aomame beseffen dat ze in een soort alternatieve wereld terecht gekomen zijn, en wel de wereld die Tengo in het herschreven manuscript zelf mee uitgewerkt lijkt te hebben.
Er is sprake van een soort sekte met een leider, die de vader blijkt te zijn van Fuka-Eri, en oh ja die mens verkracht op de één of andere manier kleine meisjes maar niet echt, en dan besluit de opdrachtgeefster van Aomame dat hij dood moet, en dan gebeurt dat, en dan moet Aomame onderduiken en Tengo ook want Fuka-Eri is bij hem ondergedoken.
En, urgh, het duurt maar en het duurt maar. Ik denk dat Murakami niet goed meer wist hoe een trilogie te trekken uit een verhaal dat al na anderhalf boek echt álle stoom kwijt was, want in het derde deel komt er nog een derde hoofdpersonage bij, Ushikawa (wel zeker dertig pagina’s met keer op keer de omschrijving van zijn vreemde hoofd), die op aansturen van die sekte zoekt naar Aomame en haar via Tengo op het spoor komt.
Niet dat het ooit echt spannend wordt of zo: de twee momenten dat er een zweem van spanning in de lucht dreigt te hangen, worden elk vakkundig door hun eigen deus ex machina de kop ingedrukt. En ook niet dat er ooit diepgang of zo komt: het is bijna bewonderenswaardig hoeveel woorden Murakami over personages kan schrijven zonder ze ook maar op enige manier anders dan eendimensionaal te maken.
Fuka-Eri en Aomame bestaan in functie van hun lichaam (mager met dikke tetten en gespierd met ongelijke kleine tetten, respectievelijk), en Tengo is een soort superman: uitstekend schrijver, uitstekend sportman, leert een instrument op een week tijd, wiskundegenie, aantrekkelijk voor alle vrouwen.
’t Zal wel literatuur zijn, en ik zal er wel niets van begrepen hebben, maar ik vond dit verbijsterend slecht. Interessante premisse, goed begin, gevolgd door honderden en honderden (en honderden) bladzijden alsmaar slechter geschreven luie en saaie herhaling, en dan op een bladzijde of vijf een einde dat niet de minste voldoening schenkt.
By the way: ook bijzonder slecht vertaald. Het leest bij tijden als een slechte scanlation van een derderangsmanga. Pijnlijk.
Pingback: Gelezen: 1Q84 — Michel Vuijlsteke's Weblog