Christopher Alexander, Sara Ishikawa, Murray Silverstein (en Max Jacobson, Ingrid Fiksdahl-King, Shlomo Angel)
Oxford University Press, 1977, 1216 blz.
Op mijn vorig werk werkten we vaak met patronen. Interfacepatronen, zoals bijvoorbeeld die van Tidwell, of van hier of van hier. Allemaal, zoals de patronen van Gamma en kornuiten die eraan vooraf gingen, volgens min of meer hetzelfde, euh, patroon:
- een eenvoudig te onthouden naam (hub and spoke, singleton, meaningful defaults, …)
- een probleemstelling
- een oplossing
- wanneer de oplossing gebruiken
- waarom de oplossing gebruiken
- voorbeelden
En allemaal gebaseerd op dit boek van Christopher Alexander, die op 1200 bladzijden het ene na het andere patroon poneert. Guru-gewijs, oraculair, soms lyrisch, soms lapidair, maar altijd onderhoudend.
Deel I gaat over steden, en hij geeft zelf toe dat hij hier niet echt veel ervaring mee heeft — haja: hoeveel mensen hebben al zoveel steden mogen maken dat ze er veel ervaring mee hebben?
Deel II is het meest doorleefde, en daardoor voor mij ook het meest interessante: over huizen. Alexander gaat er helaas wel van uit dat een mens zijn eigen huis kan bouwen ergens op een plaats in het midden van nergens, of toch op een plaats waar veel keuze is over muren en lichtinval en zo, maar toch, het blijft wijs.
Ik heb er over een paar maanden tijd hier en daar telkens een paar patronen in gelezen — ‘t is geen boek dat van A tot Z moet gelezen worden, maar ik heb het toch maar gedaan.
Voor Alexander kan architectuur een maatschappij maken, en zijn ideeën zijn daar redelijk uitgesproken over, bijvoorbeeld deze:
Internal staircases reduce the connection between upper stories and the life of the street to such an extent that they can do enormous social damage. (…) In industrialized, authoritarian societies most stairs are indoor stairs. The single, centralized entrance is the precise pattern that a tyrant would propose who wanted to control people’s coming and goings.’ (p.742-3)
Het staat ook bomvol dingen waarvan een mens dan zegt: ah, inderdaad, ja, bij nader inzien. Pakweg:
Bedrooms make no sense. (p.869)
En dan een pleidooi voor bed-alkoven in de marge van kamers met andere functies in plaats van lege kamers met alleen een bed erin. Een slaapkamer is een kamer die uiteindelijk na verloop van tijd een soort grote kleerkast dreigt te worden die voortdurend moet opgeruimd worden, hetzij omdat de kleerkast in de slaapkamer staat, hetzij omdat de kamer te groot is. En hij argumenteert het zo goed, dat ik meteen zin heb om een aparte dressing te maken die groot genoeg is om mij om te kleden, die uitgeeft aan de ene kant op een kleinere slaapruimte ligt die alleen slaapruimte is en aan de andere kant op een natte zone.
(Nee, geen badkamer. Daar is Alexander ook tegen.)
Of deze, waar hij zich irriteert — met recht en rede, vind ik — aan veiligheidsvoorschriften:
We urge you to be as free as possible when you decide the slope of the stair. Unfortunately, the search for perfect safety in housing laws, insurance standards, and bank policies, has exaggerated the standardization of slopes. (p.903)
‘t Is een leutige mens, meneer Alexander.
En een perfect boek voor het toilet, ook. Vol kleine en grote schatten, zoals deze:
Make a place in the house, perhaps only a few feet square, which is kept locked and secret; a place which is virtually impossible to discover–until you have been shown where it is; a place where the archives of the house, or other more potent secrets, might be kept. (p. 931)
Pingback: Gelezen: Indo-European Language and Culture: an Introduction - Michel Vuijlsteke's weblog — Michel Vuijlsteke's Weblog